Er zit een kleine vogel in de kamer.
De open schuifpui bood een toegang, die
hij, eenmaal binnen, niet goed meer kon zien.
Hij zit, doodstil, zijn moed weer te verzamelen.
Maar elke poging strandt tegen de ramen.
Kansen genoeg, lijkt het in theorie.
Iemand moet helpen, maar ik weet niet wie.
Niets doen maakt me onrustig, voelt beschamend.
Is er een tas of doos waar hij maar in moet?
Dan komt mijn zoon. Hij neemt een stuk papier
en leidt met zachte hand het bange dier.
De opluchting is groot als het hem lukt.
Ik voel me door het voorval zo bedrukt;
zelfs hierop heb ik al zo weinig invloed.