Het zaagsel dat er op de bodem lag
was dof. Zijn ziekte duurde al zo lang.
In ’t blok knikte de bijl. Met verse kracht
klopte de regen op de vensterbank.
Die bleef gedurig op het schuurtje bonzen.
Ze wist niet meer dat het ook anders kon –
Een klamme zomer, in de lucht het gonzen
van ’t maaien, sprinkhanen op het gazon.
Een vogel in een felle kleurengloed
met lange razendsnelle zilveren tong,
die plotseling (of niet) te voorschijn sprong
uit oost-indische kers – er was geen vloed
of bui in heel de lucht te zien. Maar ’t leek
of het op dat dak regende, zoals het nu nog deed.
Edna St. Vincent Millay