Ze vroeg hun lekkers bij de deur te leggen
en weg te gaan. Ze liepen langs het pad,
met tegenzin, ze hoorde hen iets zeggen
achter het raam, maar kon niet horen wat.
Geluid klonk in de kamer, uit het vuur
viel met een klap een houtblok en de vonken
strooiden in ’t rond, terwijl net aan de muur
de vaste slagen van de klok weerklonken.
Een ogenblik werden haar stille oren
bestormd door al het dagelijks lawaai.
Een zaag die raspt, gekakel en gekraai
uit ’t kippenhok, de pomp, ze moest het horen.
Ze voelde tot het diepste van haar ziel,
tot in haar tanden, ’t piepen van een remmend wagenwiel.
Edna St. Vincent Millay