Ze wist niet meer dat die augustusnacht
zo vlak was als het maanlicht op het meer
waarin ze zwom, de kust even niet zag,
en dat de jongen die, tot deze keer,
in niets zich onderscheidde van de rest,
nu een prettig mysterie bij zich droeg.
Dat leek haar wel afdoende als een test.
Ze hield vast van hem, dat was wel genoeg.
Miljoenen krekels vulden met gezangen
de zoete nacht, zo opgerekt, zo laat.
En was hij voor haar geest geen echte maat,
waarom was dan haar lichaam vol verlangen?
Het maanlicht scheen bleek op het open veld.
De schaduw van de eik was donker, verborg alles wel.
Edna St. Vincent Millay