Sonnetten van een ongeënte boom 12

Met tederheid gaf ze die dagen, net
of ze een ziek kind voedde – stut maar stevig
het koortsig tenger lichaam in het bed,
en houd zijn handen vast rondom zijn beker –
haar echtgenoot steun door haar lichaamskracht,
waarbij ze dacht, wat zijn mannen toch zwak,
tot hij zich draaide, sliep, maar soms de nacht
ineens verstoorde en dan tot haar sprak.
Van ver floot, als een trouwe kameraad,
op die momenten weer de lange trein.
Zij zag dan voor zich hoe het er zou zijn:
de toverwereld van de grote stad.
Ver weg van waar zij lag, toch zat alleen,
behalve iets dat naast haar sliep, er glas tussen en steen.

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

oktober 2010

Tenderly, in those times, as though she fed An ailing child — with sturdy propping up Of its small, feverish body in the bed, And steadying of its hands about the cup — She gave her husband of her body’s strength, Thinking of men, what helpless things they were, Until he turned and fell asleep at length, And stealthily stirred the night and spoke to her. Familiar, at such moments, like a friend, Whistled far off the long, mysterious train, And she could see in her mind’s vision plain The magic World, where cities stood on end . . . Remote from where she lay — and yet — between, Save for something asleep beside her, only the window screen.