Sonnetten van een ongeënte boom 14

Ze had een spookbeeld dat hij ’s nachts zou sterven
en soms, wanneer het daglicht minderde,
bleef ze maar staren naar de witte berken,
inwit leken ze – dat beangstigde
haar zozeer, dat ze zelfs met een lantaarn
niet graag de ramen afsloot, en wanneer
er een hond laat ’s nachts jankte naar de maan,
of een muis piepte op de vloer, steeds weer
was ze dan lang van slag, en ze verstijfde,
pas overdag ebde dat weg, niet langer
wilde ze in die dromen blijven hangen,
een buurvrouw vragen om die nacht te blijven.
Soms, bij de thee, trof het haar onverwacht:
Ze liet de ketel als gezelschap koken, heel de nacht.

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

oktober 2010

She had a horror he would die at night. And sometimes when the light began to fade She could not keep from noticing how white The birches looked — and then she would be afraid, Even with a lamp, to go about the house And lock the windows; and as night wore on Toward morning, if a dog howled, or a mouse Squeaked in the floor, long after it was gone Her flesh would sit awry on her. By day She would forget somewhat, and it would seem A silly thing to go with just this dream And get a neighbor to come at night and stay. But it would strike her sometimes, making tea: She had kept that kettle boiling all night long, for company.