Ze had een spookbeeld dat hij ’s nachts zou sterven
en soms, wanneer het daglicht minderde,
bleef ze maar staren naar de witte berken,
inwit leken ze – dat beangstigde
haar zozeer, dat ze zelfs met een lantaarn
niet graag de ramen afsloot, en wanneer
er een hond laat ’s nachts jankte naar de maan,
of een muis piepte op de vloer, steeds weer
was ze dan lang van slag, en ze verstijfde,
pas overdag ebde dat weg, niet langer
wilde ze in die dromen blijven hangen,
een buurvrouw vragen om die nacht te blijven.
Soms, bij de thee, trof het haar onverwacht:
Ze liet de ketel als gezelschap koken, heel de nacht.
Edna St. Vincent Millay