Om dit marmeren beeld, dat ik niet ben,
ligt deze krans, die geen vermaardheid biedt,
al wortelt in mijn stil geworden stem
een jonge boom, van vlammend sap doordrenkt.
Ik, trots en moedig ooit, ben er niet meer,
enkel als droom van ver, ’s avonds heel laat.
Ik ga als wind tegen je deur tekeer,
herschik de asrest in je open haard.
De steen vergaat. Ik word tweemaal tot stof.
Alleen mijn vlag, gehesen bij de zege,
bedriegt de schimmel, heeft de roest gefopt.
Zo kan mijn vrije geest voort blijven leven.
Toch is de stof ervan vrijwel versleten.
Hef aan het lied; mijn grafschrift mag vergeten.
Edna St. Vincent Millay