De nacht en ik zijn zusjes. En ik voel me
zo diep verliefd, verdrink, ga kopje onder ,
tot het getij me toch weer aan laat spoelen.
Ik lig te tobben – veel dat me verwondert:
Van wie die arm tussen mij en het zand?
Wiens stem, de adem komt van dichtbij aan,
ontdooit de neusgaten, opent de hand?
Zij raadt je, mocht je daar voor open staan.
Geen denken aan, dat ook maar iemand in
dit slechte weer de warmte van zijn haard
verlaten zou, omdat een vrouw verdrinkt,
en haar dan vies en druipend binnen laat.
Enkel het huilend duister van de nacht
houdt in dit stormen over mij de wacht.
Edna St. Vincent Millay