De nacht en ik

De nacht en ik zijn zusjes. En ik voel me
zo diep verliefd, verdrink, ga kopje onder ,
tot het getij me toch weer aan laat spoelen.
Ik lig te tobben – veel dat me verwondert:

Van wie die arm tussen mij en het zand?
Wiens stem, de adem komt van dichtbij aan,
ontdooit de neusgaten, opent de hand?
Zij raadt je, mocht je daar voor open staan.

Geen denken aan, dat ook maar iemand in
dit slechte weer de warmte van zijn haard
verlaten zou, omdat een vrouw verdrinkt,
en haar dan vies en druipend binnen laat.

Enkel het huilend duister van de nacht
houdt in dit stormen over mij de wacht.

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

juni 2012

Night is my sister, and how deep in love, How drowned in love and weedily washed ashore, There to be fretted by the drag and shove At the tide’s edge, I lie — these things and more: Whose arm alone between me and the sand, Whose voice alone, whose pitiful breath brought near, Could thaw these nostrils and unlock this hand, She could advise you, should you care to hear. Small chance, however, in a storm so black, A man will leave his friendly fire and snug For a drowned woman’s sake, and bring her back To drip and scatter shells upon the rug. No one but Night, with tears on her dark face, Watches beside me in this windy place.