Ik beet, als op een siersteen in een kroon,
hard op mijn vingers. Niets ging naar mijn zin.
Rampspoed schudde de vruchten uit de boom,
tot ik gelukkig nu mijn rust hervind.
Het rennen in de gangen. Mannen gorden
hun wapenrusting aan en van de brug
ratelt de ketting. Er weerklinkt een horde
viervoeters buiten – en zo klaart de lucht.
Een eigen kamer, na benepen weken.
Ik leg me, en ik laat me niet verstoren,
te slapen, het lawaai buiten als deken,
tot alles is gewonnen of verloren,
tot de poort open gaat. De uitkomst blijkt dan.
‘k Kom buiten als Hels vrouwe, of mijn eigen.
Edna St. Vincent Millay