Slechts de godin, die meereist met de mussen,
blijf ik aanbidden, met haar pijlenjongen.
Hun struikgewas groeit nog in alle rust en
hun altaar is nog altijd ongeschonden.
Langs kust en zee rookt een gebrandschat land.
Het was mijn taak om daar op wacht te staan.
Tempels zijn neer. Enkel de hoogten van
Venus en zoon bleven onaangedaan.
Ik ben van goddelijke hulp verstoken,
behalve die van hen – wie kon verdragen
dat die Aeneas met zijn bondgenoten
het schip (helaas) los sneden van de kade,
en hield zich zwijgend – zag, al zei hij niets, er
de broche van Troïlus, zittend op de Griekse.
Edna St. Vincent Millay