’k Durf bij de put, die zonder bodem oogt,
zo naakt, me niet te buigen, niet te kijken.
Ooit zoet, met bergwater gevuld, nu droog.
De beek bleek wonderlijk genoeg te wijken.
Jarenlang werd ze wonderlijk gevoed,
het waterpeil constant, helder en fris,
zelfs als zomer rivieren slinken doet.
Nu vluchtte ’t water in de duisternis.
Eén woord spreek ik niet uit, en één gezicht
zal ik voortaan in mijn gedachten mijden.
Ik was nooit laf, ben nooit voor pijn gezwicht.
Maar pijn, zo hevig, als ik nu moet lijden
wanneer ik aan jou denk, kan ik niet aan,
laat ik mijn zintuigen niet meer doorstaan.
Edna St. Vincent Millay