De put

’k Durf bij de put, die zonder bodem oogt,
zo naakt, me niet te buigen, niet te kijken.
Ooit zoet, met bergwater gevuld, nu droog.
De beek bleek wonderlijk genoeg te wijken.

Jarenlang werd ze wonderlijk gevoed,
het waterpeil constant, helder en fris,
zelfs als zomer rivieren slinken doet.
Nu vluchtte ’t water in de duisternis.

Eén woord spreek ik niet uit, en één gezicht
zal ik voortaan in mijn gedachten mijden.
Ik was nooit laf, ben nooit voor pijn gezwicht.
Maar pijn, zo hevig, als ik nu moet lijden

wanneer ik aan jou denk, kan ik niet aan,
laat ik mijn zintuigen niet meer doorstaan.

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

april 2014

There is a well into whose bottomless eye, Though I were flayed, I dare not lean and look, Sweet once with mountain water, now gone dry, Miraculously abandoned by the brook Wherewith for years miraculously fed It kept a constant level cold and bright, Though summer parched the rivers in their bed; Withdrawn these waters, vanished overnight. There is a word I dare not speak again, A face I never again must call to mind; I was not craven ever nor blenched at pain, But pain to such degree and of such kind As I must suffer if I think of you, Not in my senses will I undergo.