Sonnet 1
Om mijn gedachten staat een hoge muur.
Dat schreef ik. Ik was nog geen zeventien.
Wat had ik van het leven nu gezien?
Wat wist ik al van hitte en van vuur?
Dit wist ik wel. Het leven is soms guur.
Gepest worden door wie je zag als vriend.
Het mikpunt zijn, alsof je dat verdient.
Onzekerheid als een nieuwe natuur.
Vaak zit mijn denken op een ander spoor.
Heb ik al snel een binnenweg genomen
en loop ik achterop, of juist ver voor.
Ik trek me dan terug, blijf liever dromen
en sluit me af voor wat ik zie of hoor.
Ik heb geen zin daarachter weg te komen.
Sonnet 2
Ik heb geen zin daarachter weg te komen.
Maak van de wereld liever een model,
zoek naar de beste regels voor mijn spel.
Heb zo de teugels weer teruggenomen.
In plaats van bloemen, planten, struiken, bomen,
worden het vakjes, wordt een straat een cel,
een speler een pion, de strijd blijft fel
maar wel binnen de grenzen van mijn dromen.
Als ik mij zo opstel als regisseur,
bepaal wat er door wie wordt ondernomen
en daarmee de geschiedenis inkleur,
slaag ik erin volstrekt tot rust te komen.
Mijn eigen wereld draait zonder gezeur.
Ik zit er nog wel lekker wat te dromen.
Sonnet 3
Ik zit er nog wel lekker wat te dromen.
Zaterdag sta ik vast weer op het veld,
word ik van het begin aan opgesteld,
en als ik dan de bal van rechts zie komen
wordt hij vakkundig op mijn slof genomen
zodat hij als een winnend doelpunt geldt.
Voor eenmaal ben ik eens een keer de held.
Maar ja, het zal er wel weer niet van komen.
We zingen en ik heb het hoogste lied,
ik leid de dans, zit voor in het bestuur,
ik speel een rol waar iedereen mij ziet.
Maar mijn toneel is slechts miniatuur,
mijn hoofd begrensd, het blijft binnengebied.
En buiten lijkt de wereld koud en guur.
Sonnet 4
En buiten lijkt de wereld koud en guur.
Het lijkt zo duidelijk. Ik blijf maar binnen,
waar ik mezelf van alles kan verzinnen
en wat ik me bedenken kan zelf stuur.
Een meisje uit mijn klas, dat ik vol vuur,
in alle hevigheid weet te beminnen.
Ik zou niet weten hoe ik moest beginnen.
Het blijft een dagdroom en dat blijft best zuur.
Zo slinger ik mijn dromen in en uit.
Dan maar alleen op pad, in de natuur
fietsen of lopen, zien waar ik op stuit,
even uitsluitend waarnemen als kuur.
Zo word ik me bewuster van geluid.
Er slaat een kerkklok op het hele uur.
Sonnet 5
Er slaat een kerkklok op het hele uur.
Ik wist dat wel, het drong nooit tot me door,
maar ik heb het eenmaal bewust gehoord
en nu lijkt het alsof die klok mij stuurt.
De slag zet mij terug in een structuur,
ook als ik me er nauwelijks aan stoor
weet ik de tijd nu, en dat drijft me voort.
De onrust wordt een deel van mijn natuur.
Ik spaar de plaatsen die ik zo op stap
doorkruis. Ik hoef er maar doorheen te komen,
dan mag er weer één van de lijst geschrapt.
En ’s nachts verschijnt een engel in mijn dromen.
Hij vraagt me wat ik van het leven snap.
Die had ik hier liever niet waargenomen.
Sonnet 6
Die had ik hier liever niet waargenomen.
Hij lijkt een confrontatie aan te gaan
over het hoe en wat van mijn bestaan:
een leven dat mij maar lijkt overkomen.
Wakker meteen een boek ter hand genomen
om wat de filosoof zegt na te slaan,
bij Marx en Socrates om raad te gaan.
De beste les: geloof maar niet in dromen.
Dus er maar weer op uit, de geest zoekt orde.
Om al die onrust maar weer in te tomen
zoek ik naar de vertrouwde plaatsnaamborden,
hoor ik een vogel bij de heuvelzoom en
merk ik verbaasd daar treurig van te worden,
al klinkt hij naar het voorjaar en de zomer.
Sonnet 7
Al klinkt hij naar het voorjaar en de zomer,
al vliegt hij op tegen een blauwe lucht,
zijn lied smaakt mij als een bedorven vrucht,
als iets waaraan ik liever wil ontkomen.
Dus wordt het tijd om weer naar huis te komen,
een eind te maken aan mijn lange vlucht
en na een thuisreis en een diepe zucht
heb ik het schrijf- en denkwerk weer hernomen.
Ik weet nog niet goed wie of wat ik ben.
Onrustig, zonder zucht naar avontuur,
verkeerd begrepen en maar slecht erkend,
zoek ik voortdurend naar mijn eigen stuur.
Heb ik voor schrijven werkelijk talent?
Twijfel daaraan zit diep in mijn natuur.
Sonnet 8
Twijfel daaraan zit diep in mijn natuur.
Aan alles eigenlijk. Van torenhoog en
gedreven formuleren en bewogen
begaan met schoonheid, kunsten en cultuur,
naar ingetogen zorgen in een uur,
naar zelfhaat, ik ben niets in eigen ogen
en ik bekijk me zonder mededogen
en wat ik maakte mag wel in het vuur.
Je naaste liefhebben zoals je zelf.
Ik hoor het zondags, maar het komt slecht aan.
Als ik weer eens in mijn misnoegen zwelg,
komt plotseling een draai in mijn bestaan.
Mijn kamer is enkel een smalle cel.
En als ik er nu wel op uit zou gaan?
Sonnet 9
En als ik er nu wel op uit zou gaan?
Last heb ik van de treurige gedachte
dat al het goede slechts is te verwachten
waar jij niet bent of niet naar toe wilt gaan.
Het komt hier op een heuse wending aan.
Maar hoe kom ik er in gemoede achter
hoe ik kan breken met die dwanggedachten?
Ik heb immers van alles al gedaan.
Is er een medicijn, een panacee?
Een club voor jongeren die met cultuur
iets willen doen klinkt vaag. Maar ik doe mee,
tref weliswaar gezichten uit de buurt,
maar zie een nieuwe kans in dit idee.
Kijk of het lukt, kijk of ik het verduur?
Sonnet 10
Kijk of het lukt, kijk of ik het verduur?
De eerste avond wil ik liefst niet praten,
maar we beginnen met spontaan theater.
We worden met een taak op pad gestuurd
en moeten met iets komen na een uur.
Het gaat om iemand die de tandarts haat en
er toch moet zijn; de kiezen vol met gaten.
Het wordt een korte sketch waarin het schuurt.
Ik speel de man met kiespijn levensecht.
Mijn tegenspeler wordt ietwat ontdaan
als alles wat hij geruststellend zegt
bij mij de neiging oproept hem te slaan.
Er blijk een prijsje voor ons weggelegd.
Zou ik dan nu de tekens wel verstaan?
Sonnet 11
Zou ik dan nu de tekens wel verstaan?
De tekenleraar heeft een expositie
met werk, abstract, een strakke compositie,
waar we met heel de club naar binnen gaan.
Als we bij één groot doek stil blijven staan
vertelt hij hoe hij staat in een traditie.
Omdat ik dat op dat moment nog niet zie,
ga ik voorzichtig de discussie aan.
Ik leer als hij over zijn werk vertelt.
Hij toont, soms analytisch, steeds secuur
wat er voor elke lijn, elk vlakdeel geldt.
Het is ervaring die zijn handen stuurt.
De grote lijn mag nog wel uitgesteld.
Voorzichtig wordt een vlammetje een vuur.
Sonnet 12
Voorzichtig wordt een vlammetje een vuur.
Hetzelfde overkomt me met muziek.
Of het de hitlijst is of juist klassiek,
hoor ik het echt, dan word ik op den duur
volledig meegevoerd, gaat mijn natuur
op in de klanken en de dynamiek
van wat ik hoor en voel, ik ben publiek
en overstijg zowaar even die muur.
Als ik na korte tijd weer ben geland,
me zeer bewust van hoe het is gegaan,
krijgt mijn vertrouwen weer de overhand.
Soms kan ik werkelijk het leven aan,
hoef ik niet altijd slechts de binnenkant.
Al heeft mijn inzicht nog niet afgedaan.
Sonnet 13
Al heeft mijn inzicht nog niet afgedaan.
Ik weet voor even waar mijn sterkte ligt
en ik begin voorzichtig een gedicht.
Al snel blijkt dat me wel goed af te gaan
en zo is mijn eerste sonnet ontstaan.
Die vorm geeft me houvast en evenwicht
en maakt me vrij. Nooit voelt die als een plicht.
Hij geeft me duidelijk mijn grenzen aan.
Dan kom ik een complexe versvorm tegen:
een krans van vijftien stuks, in een structuur
als een sonnet, netjes aaneengeregen.
Behoedzaam ga ik op dit avontuur.
Ik heb onmiddellijk mijn eerste regel:
“Om mijn gedachten staat een hoge muur.”
Sonnet 14
Om mijn gedachten staat een hoge muur.
Ik kneed en knutsel, zwoegend met de taal.
Soms gaan de woorden met me aan de haal.
Zo druppel ik een beeld met dromenzuur.
Het geeft een omslag op de lange duur.
Ik schrijf dat in het scheikundelokaal.
Het lijkt een onbegrijpelijk verhaal.
Mij zegt het iets van onrust en van vuur.
Het is nu vele, vele jaren later.
Ik vond meer rust, meer orde en structuur.
Ik weet nu wel gemakkelijk te praten.
Er past een etiket op mijn natuur.
Dit zei ik ooit, tegen mijn psychiater:
“Om mijn gedachten staat een hoge muur.”
Sonnet 15
Om mijn gedachten staat een hoge muur.
Ik heb geen zin daarachter weg te komen.
Ik zit er nog wel lekker wat te dromen.
En buiten lijkt de wereld koud en guur.
Er slaat een kerkklok op het hele uur.
Die had ik hier liever niet waargenomen,
al klinkt hij naar het voorjaar en de zomer.
Twijfel daaraan zit diep in mijn natuur.
En als ik er nu wel op uit zou gaan?
Kijk of het lukt, kijk of ik het verduur?
Zou ik dan nu de tekens wel verstaan?
Voorzichtig wordt een vlammetje een vuur,
al heeft mijn inzicht nog niet afgedaan:
om mijn gedachten staat een hoge muur.