De aarde, prijs haar, jouw geschiedenis draagt zij –
haar mooie paden, daar liep jij in ‘t rond;
geurige graven openbaren jouw geheim,
meerduidig huurder van die koude grond.
Metalig, hard, kijken van boven neer
op die dwaalbal, de hemelen, als wielen –
wat is die rots een rommeltje, dat leert
wat Tijd kapot sloeg, waarvan mensen hielden.
Een eenzaam jager, in het noorden, guur,
vindt onderdak in een verlaten kamp –
een bed van dennennaalden, smeulend vuur –
zo vond jij een planeet hier, groen en warm:
huis tot de lente, haard om vuur te maken,
tegen de storm die stenen uit blijft braken.
George Dillon