Gaan goede mensen, die hun ziel
toefluisteren te gaan, zacht heen,
dan zeggen vrienden vol verdriet
“Zijn adem stopt.” Of men zegt: “Nee.”
Dan smelten we, spreken niet meer,
geen tranenvloed, zucht vol geweld,
’t Doet aan de vreugde af, wanneer
ervan aan leken wordt verteld.
Als aarde beeft komt schade, vrees,
men zoekt naar een betekenis.
Maar als de hemel zich beweegt
weet men dat dat onschuldig is.
Liefde, saai in het ondermaanse,
zal, ziel als zin, afwezigheid
ontkennen, immers de gedaante
ervan raakt door dat weg zijn kwijt.
Wij die door liefde, zo verfijnd
dat we niet weten hoe dat kan,
vast van elkaar verzekerd zijn,
missen minder oog, lip of hand.
Onze twee zielen, één zijn zij.
Als ik ga, ondergaan ze niet
een breuk, ze worden uitgebreid,
zoals je dat met bladgoud ziet.
Want als ze twee zijn, zij die twee
de tweelingbenen van een passer.
Jouw ziel, het vaste deel, beweegt
mee met de ander, zit zelf vaster.
Het zit vast als het middelpunt,
en zwerft de ander soms ver weg,
dan volgt het, leunend, kantelend,
maar komt hij thuis, dan staat het recht.
Zo moet jij zijn voor mij. Ik moet
als ander been vaak schuin marcheren.
Jouw vast staan maakt mijn cirkel goed,
laat me bij het begin weerkeren.
John Donne