Een geliefde beklaagt zich

Een holle heuvel gaf in nieuwe woorden
weer, wat in een naburig dal gebeurd is.
Ik wilde graag die beide stemmen horen,
ging liggen, luisterde naar alle treurnis.
Een jonge vrouw zag ik, die alle kleur mist,
verscheurde brieven en gebroken ringen,
en wind en regen, die vol zorgen zingen.

Haar hoofdtooi was een slappe hoed van stro.
Haar blik beschermd, een fort tegen de zon.
Voor wie haar peinzend aankeek, leek ze zo
een wrak, ooit mooi, vergaan en niet meer jong.
Tijd had niet kaal gemaaid wat jeugd begon.
Iets bleef. En ondanks hemels woeste werken
keek schoonheid nog naar buiten uit haar kerker.

Zij stipte vaak haar natte ogen aan en
haar zakdoek, kunstig, vol details versierd,
werd zo gewassen door haar zilte tranen,
druppel na druppel van haar diep verdriet.
Ze keek er vaak naar, maar begreep het niet.
Ze schreeuwde, onverstaanbaar door de pijn,
haar wanhoop uit, soms groot, soms ook heel klein.

Haar ogen? Nu eens was het of ze staarde
naar het heelal, op zoek naar de planeten,
dan weer bleef ze nadrukkelijk op aarde;
soms keek ze recht vooruit, heel afgemeten,
maar dan weer dwaalde ze, zonder te weten
waarheen precies, voortdurend heen en weer.
Haar geest en blik op hol, geagiteerd.

Haar haar, niet los, niet bij elkaar genomen,
liet het goed zien; het deerde haar niet langer.
Een deel was onder ‘t stro vandaan gekomen,
hing langs haar bleke en vermoeide wangen.
De rest bleef nog onder haar hoed gevangen,
losjes gevlochten, kon er niet vandaan,
hoe achteloos het haar ook was gedaan.

Duizend geschenken, edelsteen, saffier,
amber, kristal, pakte ze uit een mand.
Stuk voor stuk wierp ze die in de rivier,
vanaf haar plekje aan de waterkant,
als water naar de zee, met gulle hand,
of als een vorst, die met zijn overvloed
niet helpt, slechts geeft waar het er niet toe doet.

Briefjes herlas ze, zuchtend, één voor één.
Ze scheurde ze, gaf ze de watervloed.
Veel ringen brak ze stuk, van goud, van steen,
en ze begroef ze in het slijk, voorgoed.
Meer brieven nog, beschreven, triest, met bloed,
gebundeld, netjes aan elkaar geregen,
tegen nieuwsgierigheid veilig verzegeld.

Vaak depte ze hiermee haar natte ogen.
Een kus, dan kwamen weer haar tranen prijken.
‘Vals bloed, jij toont hoezeer ik ben bedrogen.
Hoe onbetrouwbaar is wat jij laat blijken.
Inkt liet het zwarter, nog verdoemder lijken.’
Zo sprak ze. En vol woede maakte zij dan
een eind aan wat haar eindeloos deed lijden.

Een oude man, zijn kudde in de wei,
vroeger een windbuil, die van hof en stad
het razen kende, maar dat was voorbij,
zijn beste jaren had hij al gehad,
haastte zich naar deze gekwelde schat,
en vroeg, zijn leeftijd kwam hem nu van pas,
waarom ze zo intens verdrietig was.

Hij zet zich met zijn staf voorzichtig neer,
neemt naast haar plaats, zeker niet te dichtbij,
en nu hij zit, verlangt hij van haar weer
dat zij de reden meedeelt van haar pijn:
misschien kan hij haar wel ter wille zijn,
is er iets dat haar leed verzachten kan.
Hij heeft de mildheid van een oude man.

‘Vader’, zegt ze, ‘u zult mijn wonden zien.
Ik ben beschadigd, door een zwaar bestaan.
Schat me niet ouder in dan ik verdien.
De zorgen hebben me dit aangedaan.
Ik zou als bloem wijd open moeten staan,
nog ongerept, beminde ik alleen
mezelf maar, minde ik daarbuiten geen.

Wee mij, een jonge vleier trok mijn aandacht.
Te vroeg had hij zijn pijl op mij gericht.
De schoonheid, die natuur zelf op hem aanbracht,
trok ieder meisjesoog naar zijn gezicht.
Liefde was dakloos, heeft hem ingericht
als haar verblijf, ze trok zijn lichaam in,
vond zo een huis en werd opnieuw godin.

Vol slagen was zijn krullend bruine haar
en al bij het geringste zuchtje wind
raakten die zijde en zijn mond elkaar.
Inspanning voor iets prettigs lijkt gering.
Elk die hem zag, voelde betovering.
Want zijn gezicht vertoonde in het klein
hoe goed het in het paradijs kon zijn.

Zijn kin was nauwelijks nog die van een man.
Zijn fenikshaar begon pas te verschijnen,
fluweel op huid, die ‘k niet beschrijven kan.
Zijn huid, nog mooier dan dat web, nog fijner.
Maar zijn gezicht had baat bij deze lijnen,
al werd er twijfel, aarzeling gevonden,
of het zo mooier was, of mooier zonder.

Zijn gaven waren fraai, net als zijn vorm, en
hij sprak zoals een maagd, zo puur en vrij,
maar als hij werd bewogen kon hij stormen.
Zo doet het dikwijls in april of mei.
Wind kan dan zoet, maar ongeregeld zijn.
Zijn driestheid, verontschuldigd door zijn jeugd,
toonde zijn valse trekken als een deugd.

Hij reed zo goed, dat mensen dikwijls zeiden:
“Wat krijgt dat paard van deze ruiter pit,
zo trots, laat hij zich edel door hem leiden,
stap, draf, piaffe, galop, en wat een zit.”
En het dispuut, dat om een antwoord bidt,
is, wordt het ros door hem nu zoveel waard,
of doet hij het slechts goed dank zij het paard.

Al spoedig bleek het pleit voor hem beslecht.
Het was zijn ware aard die gratie gaf
aan al wat bij hem hoort, wat aan hem hecht.
Leven van hem en niet van buiten af.
Elk sieraad, dat hij fraai een plekje gaf,
voegde iets toe; het maakte hem niet mooier,
hij maakte ’t mooi door zich ermee te tooien.

En ook zijn tong was soepel en bedreven.
Bij elk probleem en in ieder debat
kon hij meteen een passend antwoord geven.
Hij gaf een lach aan wie te huilen zat,
lachers huilden zich juist de wangen nat.
Hij sprak de juiste taal, wist elk verlangen
en elke hartstocht met zijn wil te vangen.

Een heerser over jong en oud was hij,
trof man en vrouw met zijn betovering,
elk dweepte met hem, ieder was bereid
hem bij te staan, te gaan waarheen hij ging,
zodat hij, zonder dat hij vroeg, ontving,
men voor hem sprak, zelfs voordat hij kon spreken.
Het was hun wil, dat niets hem zou ontbreken.

En menigeen liep rond met zijn portret,
prentte het zich zo in, keek telkens weer.
Als iemand die zijn zinnen heeft gezet
op rijkdom, en erover fantaseert
hoe hij een landhuis heeft en het beheert.
Het werk eraan bevalt hem heel wat meer
dan de echte eigenaar, een stramme heer.

Veel meisjes waanden zich, al raakten zij
hem nog nooit aan, de vrouwe van zijn hart.
Ook ik, och arme, ongebonden, vrij,
ik was hem niets verplicht, maar toen ik zag
wat kunst in jeugd, zijn jeugd in kunst vermag,
ben ik gevallen voor zijn toverkracht,
behield een steel, gaf hem mijn bloemenpracht.

Nee, ik begeerde zijn verlangen niet,
verwachtte niets, anderen des te meer.
Mijn eergevoel verbood het me, het liet
me veilig afstand houden, tot mijn eer.
Vroeger zette men vaak zo’n bolwerk neer.
Dit namaak sierraad bleek gezet in bloed,
toonde zo zijn verliefd verderf heel goed.

Wie liet zich door een voorbeeld ooit weerhouden,
mijdt zo het kwaad wat zij zelf moet doorstaan?
Koos niet opnieuw, ondanks beschaamd vertrouwen,
voor eerdere gevaren op haar baan?
Raad onderbreekt een tijd wat voort wil gaan.
Maar als wij jagen, zien we raad uitsluitend
als een obstakel dat ons niet kan stuiten.

Het geeft geen rust aan ons onstuimig bloed
wanneer dat door een ander moet beteugeld.
Snoepgoed dat wordt verboden lijkt zo zoet.
Angst voor het kwade geeft ons dikwijl vleugels.
Verlangen laat ons oordeel vaak niet deugen,
het snakt en moet en zal die smaak verwerven,
al huilt de rede, dat je nog zult sterven.

Ik wist het wel, hij was een valse klant.
Ik zag wel een patroon in zijn verleiding,
hoe hij in anders tuinen had geplant,
en aan bedrog vaak glimlachend voorbij ging,
beloftes, slechts een werktuig voor ontwijding,
als schone schijn werd tekst na tekst bedacht,
uit zijn verworden inborst voortgebracht.

Lang hield mijn stad tegen zijn woorden stand.
Tot hij ‘t beleg begon: “Lief meisje, leef
toch mee met mij, een arme jonge man,
en wees voor mijn beloften niet bevreesd.
Jou zeg dit als eerste. Voor het feest
van liefde waarvoor ik ben uitgedaagd,
heb ik, tot nu, nooit iemand meegevraagd.

De misstappen die je mij zag begaan
zijn fouten van mijn bloed, nooit van mijn geest.
Liefde maakte ze niet. Het werd gedaan
als beiden onwaarachtig zijn geweest,
de schande werd gezocht die werd gevreesd.
Die schande ben ik grotendeels weer kwijt en
hoort des te meer bij wie het mij verwijten.

Onder de velen die mijn ogen zagen.
wist geen mij zo te warmen met haar vlam,
of mijn gevoel op zo’n manier te raken.
Geen charme bracht mij ooit zo in haar ban.
Ik schaadde, maar leed daar nooit schade van,
ik knechtte harten, bleef zelf altijd vrij,
gebood, genoot de volle heerschappij.

Zie wat ik kreeg van wie ik had verwond,
van bleke parel tot rode robijn.
Ze toonden wat hun hartstocht in mij vond,
zorgen en opwinding, precies zo zijn
dit bloedeloze wit, dit rood als wijn.
Wat komt van schrik of ingetogenheid,
diep in het hart, toont het gezicht altijd.

En zie ook al het haar, kunstig verweven
in fijn metaal, en liefdevol vergaard.
Menige schone heeft zoiets gegeven
(vroeg dan vol tranen of het werd aanvaard),
maakte het met juwelen nog meer waard,
schreef knap sonnetten, waar de ware aard
van elke steen zorgvuldig werd verklaard.

De diamant, zo hard, zo’n fraai gezicht,
en dat geldt ook voor wat hij kan verhalen.
De diep groene smaragd, die met zijn licht
alles wat niet goed toont toch weer laat stralen.
De hemelse saffier en de opaal zijn,
veelzijdig; elke steen is wel uniek
laat mensen lachen of geeft ze verdriet.

Van die trofeeën van hete affectie,
geschenken uit verlangen, triest maar hevig,
maakte ik uiteraard geen pronkcollectie,
ik sta ze af, ik moet mij overgeven,
aan jou, oorsprong en doel van heel mijn leven.
Ze moeten wel een gave aan jou zijn.
Ik ben jouw altaar, jij heerst over mij.

Wil toch jouw onvolprezen hand ophouden,
de kleur ervan kan niet worden bezongen,
neem alles aan, het is voortaan het jouwe,
geheiligd door een zucht uit hete longen.
Ik ben je dienaar, je hebt mij bedwongen.
Van jou wordt ieder onderscheiden deel.
Nu strekt het jou tot eer als één geheel.

Dit handwerk kreeg ik eenmaal van een non,
een zuster, slechts aan ‘t hogere toegewijd.
In hofkringen scheen zij ooit als de zon.
Zij trok zich daaruit terug, tot veler spijt.
Zij werd door edelen genood, maar zij
bleef koel op afstand, hield zich afgekeerd
en leefde voortaan enkel tot Gods eer.

Maar lief, wat je niet hebt kun je ontberen,
en zonder weerstand heers je makkelijk.
Een vormeloze plaats valt te markeren.
Wat heb je aan een ketting die niet drukt?
Haar faam maakte het haar zo mogelijk
te vluchten en de slag daardoor te mijden.
Afwezigheid als kracht, zonder te strijden.

Vergeef me, wat ik nu vertel klinkt straf.
Geheel toevallig viel haar oog op mij.
Van dat moment nam snel haar wilskracht af.
Het klooster werd een kooi, zij wilde vrij.
Een nieuwe godsdienst schoof de oude opzij.
Eerst ingesloten, tegen de verleiding.
Nu liet ze zich verleiden tot bevrijding.

Hoe machtig ben jij dan. Ik zeg je hier:
De harten, die ik ooit kapot zag gaan,
zij stroomden allen leeg in mijn rivier,
en die vergiet ik in jouw oceaan.
Ik heerste over hen, jij kunt mij aan,
Jij wordt als winnaar zo door ons gevoed,
en deze liefde heelt jouw koud gemoed.

Mijn toverkrachten werkten op een non,
al was zij voor genade opgeleid.
Zij zag en wist, toen het beleg begon,
haar wijding, haar geloften zelfs ten spijt.
Machtige liefde. Eed, band, ruimte, tijd,
kan jou niet raken, binden of beperken.
Alles ben jij. Alles zal voor jou werken.

Jij maakt zo’n indruk, wat is nog de waarde
van sleetse beelden? Als jij ’t vuur ontbrandt,
welk kil obstakel houdt zich dan nog staande,
rijkdom of vrees, faam, wet, afkomst, verwant!
Regels, gevoel of schaamte, liefde kan ’t
verzoeten, wat er is aan pijn en lijden,
kan bitterheid van angst en vrees bestrijden.

Nu al die harten die in mij bestaan
mij voelen breken, jammerend, vol hoop,
bieden ze jou smekend hun zuchten aan,
opdat jij toch de strijd staakt die mij sloopt.
Geef toch mijn zoete wens gehoor, geloof
met hart en ziel de eed die ik je zweer,
gewaarborgd door mijn goede naam en eer.”

Hij zweeg, wendde zijn natte ogen af,
tot dan toe had hij mij steeds aangekeken.
Op elke wang daalde een stroompje af,
het werden zilte, kronkelende beken.
Fraai dat die stromen in hun bedding leken!
In dit kristal gevat, gloeiden de rozen
die door het vocht vurig van schoonheid blozen.

O vader, wat een hel van toverkracht
ligt in de weg van één enkele traan.
Dat water, door de ogen voortgebracht,
kan zelfs een hart van steen toch niet weerstaan?
Welk koud gemoed neemt dan geen warmte aan?
Gespleten is dit, hete toorn wordt koeler,
terwijl de hartstocht zich steeds meer doet voelen.

Al was zijn hartstocht enkel vaardigheid,
mijn rede werd door mijn gehuil verlamd.
Mijn kleed van kuisheid schoof ik nu opzij,
mijn schild ging net zo neer als mijn verstand.
Ik kwam tot hem, zoals hij tot mij kwam.
Tranen versmolten, ongelijk in werking:
Hij was mij gif, ik hem tot een versterking.

Hij is een grootmeester in het theater,
neemt voor misleiding vreemde vormen aan,
hij bloost hoogrood, hij huilt met stromend water,
lijkt bleek, in zwijm, het komt en kan weer gaan
naar het hem schikt, hij schept zijn eigen waan,
bij ferme taal een blos, bij leed een traan,
bij drama weet hij onderuit te gaan.

Geen hart, eenmaal in zijn bereik gebracht,
kan uit de ban van zijn lokroep geraken.
Hij oogt zo aardig, vriendelijk en zacht,
omfloerst wint hij, wie hij kapot wil maken.
Hij geeft een valse voorstelling van zaken:
Al vindt in hem het vuur van lust ruim baan,
hij preekt onthouding, prijst de kuisheid aan.

Zo dekte hij met dit genadekleed
de naakte duivel toe die in hem leeft, en
had hij iemand zonder ervaring beet,
waar hij, gelijk een engel, boven zweefde.
Wie, jong en groen, zou zich niet overgeven?
Wee mij, ik viel, en blijf mezelf maar vragen
wat ik moet doen als hij weer op komt dagen.

O, die bedorven vloeistof in zijn oog,
o, namaakvuur dat op zijn wangen gloeide,
o, donderklank, waarmee zijn hart bedroog,
o, trieste lucht die uit zijn longen vloeide,
o, die maniertjes, die toch telkens boeiden,
ze zouden wie gewond was weer verwonden,
een juist bekeerde terugleiden tot zonde.’

William Shakespeare


Geplaatst op

december 2010

Dit lange gedicht “A lovers complaint” is als afsluiting opgenomen in de bundel sonnetten uit 1609. Voor de Engelse tekst zie bijvoorbeeld https://www.shakespeareswords.com/Public/Poem.aspx?WorkId=54