Endymion, jij liefje van de Maan,
blijf eeuwig in je grot in Lathmos slapen.
Haar kleed van zilver had ze afgedaan,
je kon het van de kiezelstenen rapen.
Tegen haar hoofd hield ze haar hand, die trilde.
De hemel werd vertroebeld door haar blik.
Haar voeten bleven naar het westen willen,
ontkenden onbewust haar nieuwe ik.
Wie aardt jou, die door lippen werd aanbeden,
stamelend in het gras terneergedrukte,
die haar kristallen lichaam met het hete
zorgelijk zoet vervulde, stoffelijke?
Zij zwerft verward, want ze is niet in staat
tot aardse liefde, die de dood verslaat.
Edna St. Vincent Millay