Gek, ik, die uit mijzelf toch niet snel zorgen
zou hebben over tere zomerbloesems,
die zelfs het magisch ei, in ’t nest verborgen,
met rust laat, met de vogel die het koestert,
vind niet mijn draai, voor jouw onthutste hart
fladderend hangt in ’t venster van mijn borst,
tot ik verrukt jouw kussen krijg, verward
en bitterzoet moment, en rustig word.
“Bloesem, vleugel zo rap, leef in de lucht!
Veren, je mag bevrijd! Ga, arme bloemen!”
Zo roep ik, schaamtevol, ervoor beducht
dat schoonheid zich niet met mij wil verzoenen.
Toch weet ik, en dat grijpt beschamend aan,
wat ik ook roep, ik laat je toch niet gaan.
Edna St. Vincent Millay