Gevaar ligt op de weg van dit begeren,
als het natuurlijk duister van de nacht,
voor mij ontvolkt. Laat hem zich daarvan keren,
die ooit als kind de schaduw schrik aan bracht.
Door ‘t lot van deze gekke plek verdreven,
waar rozen zwart of wit, hun tint verloren,
bleek, zonder stelen in de ruimte zweven,
of op een kluit een hand met dauw verstoren.
Laat enkel wie als kind zelfs ‘s nacht niet bang werd
Van ’t onbekende donker, overblijven,
slechts bijgelicht door ogen vol verlangen,
door koorts verwarmd, gelegen aan mijn zijde,
beschermd tegen verachting, tegen toorn,
door Schoonheid met haar scherp gevijlde doorn.
Edna St. Vincent Millay