Ik weet me te verhouden tot de nacht.
In regen liep ik heen – in regen weer –
wat me voorbij het verste stadslicht bracht.
Ik heb die sipste straat geobserveerd,
de wachter liet ik achter met zijn klok,
wendde mijn ogen af daar, gegeneerd.
Geen voetstap meer weerklonk, ik was gestokt.
Een onderbroken kreet kwam op me af,
over de huizen, van een verder blok.
Die riep me niet terug, zei geen gedag.
Ver weg, hoog aan de hemel, scheen, vol pracht,
een bron van licht, die me de tijd aangaf.
‘Tijd’, zei hij, ‘wordt niet goed of kwaad geacht.’
Ik weet me te verhouden tot de nacht.
Robert Frost