Vanuit de nacht, zo zwart en diep,
een holte, midden in de strijd,
dank ik wie mij als god ook schiep
voor mijn onoverwinnelijkheid.
Door wat me overkwam benard
liep ik niet weg, gaf ik geen krimp.
Het toeval trof me veel en hard,
tot bloedens toe; ik bond niet in.
Aan dit verstorend oord voorbij
kondigt zich enkel schaduw aan.
Toch jaagt de dreiging van de tijd
die voort tikt me geen angst meer aan.
Hoe smal het pad ook om te gaan,
hoeveel mij toe te schrijven viel,
ik ben de baas van mijn bestaan,
de herder van mijn eigen ziel.
William Ernest Henley