Je ging in alle rust: je blijft zelfs weg
wanneer ik droom. Alsof het licht verengt,
dat, niet op prijs gesteld, mijn ogen treft,
en zelfs de schaduw en de nacht verlengt.
Verlengd, voorbij dat suffe raamkozijn,
gaat in de open lucht, langs het balkon,
een stoet van maskers, onbetwist en vrij,
getooid met een vizier of capuchon.
De zee krult om dat paviljoen bij springtij.
Daar vindt dan in het schuim een trage dans plaats,
als ik opnieuw een roze bloemknop vind, bij
het breed bordes, er ligt een zilveren kam naast,
maar hij blijkt reukloos. Ik beklim vol pijn
die marmeren trap. Maar jij zult daar niet zijn.
Edna St. Vincent Millay