Ik nader een veld. In het midden ervan wacht er
een zwarte piano. Ik kniel om te spelen
wat ik kan. Een enkele toon. Een tand
in een put gegooid. Mijn vingers
glijden langs slijmerige tandvlees. Gladde lippen. Snuit. Niet
een piano – een merrie
gedrapeerd in een zwart laken. De witte mond
steekt er uit als een vuist. Ik kniel
bij mijn beest. Het blad verzonken
bij haar ribben. Een gedeukte piano
waar regen, in de nacht verzameld,
een blauwe lucht weerspiegelt,
gevallen in de flank
van een paard. Een blauwe
van bovenaf gezette
duimafdruk. Alsof er iets moet worden
uitgedoofd, dat
zijn zwarte bloesem achterlaat
op een veld waar ik enkel
een bezoeker ben. Een uit het gebed
gebannen woord, flikkerend. Wind
strijkt het bleke gras plat
om ons heen – het paard & ik
een te vroeg te drogen gehangen & druipende
aquarel. Groene golven
omringen deze zwarte rots
waar ik van knoken
klanken zit te maken. De vingers wazig,
speel ik wat ik leer
door te luisteren naar boomgaarden
bevrijd hun mooiste
missers. De deuk
in het paard breed genoeg om
hem ter harte te nemen. Een plasje hemel
op aarde. Alsof naar beneden kijken
naar de doden gelijk staat met omhoog kijken
naar mijn eigen gezicht, onder de voet gelopen
door muziek. Als ik het laken optil
zal ik het hart onthullen, enorm
als een doodgeborene. Als ik het laken optil
zal ik naast haar slapen
als een schaduw met vier poten, hoef tegen
hoef. Als ik mijn ogen sluit
ben ik weer in de piano
& alleen. Als ik mijn ogen sluit
kan niemand mij pijn doen.
Ocean Vuong