“Hier woonde meneer Blik. Dit was zijn kamer,
zolang hij in het vlees werkte, tot aan
zijn overplaatsing.” Rafels voor de ramen,
alsof er altijd oude bloemen staan,
terwijl je door het raam een strookje ziet en
wat gras woekert, er afval ligt. “Meneer
wilde maar al te graag mijn tuintje wieden.”
Bed, rechte stoel, geen kapstok, kale peer.
Geen ruimte om mijn spullen neer te zetten —
“Ik neem hem.” En zo komt het, lig ik hier
waar meneer Blik lang lag. Mijn sigaretten
vullen dezelfde schaal, een souvenir.
Het kwekken in mijn oren wordt bestreden
met watjes; zijn idee, dat apparaat.
Ik ken zijn ritme, boven, weer beneden,
weet dat hij houdt van jus en sausjes haat
en altijd op de toto in blijft zetten —
vertrouwd werd mij zijn jaarlijkse patroon:
zomers aan zee, telkens opnieuw naar Petten,
kerstdagen bij zijn zuster thuis, in Rhoon.
Zag hij de wind het wolkendek herschikken,
vanuit zijn koud en armetierig hok,
hield hij zich “dit is thuis” voor, moest hij slikken
en grijnzen, zonder dat de angst wegtrok
dat we onze natuur af moeten meten
aan hoe we leven, op zijn leeftijd met
enkel een huurdoos, dat, leek hij te weten
slechts kon hij garanderen; weet ik het?
Philip Larkin