Najaar. Er zit een krekel in het gras
en in het grint kruipt een verkleumde bij.
Het doffe jaar loopt, niets te vroeg voor mij,
ten einde. Het veranderde mij ras
van het gelukkig kind dat ik eerst was
in dit berustend schepsel, dat vol vlijt
zich, jou ter eer, aan haar borduurwerk wijdt.
Jij overleed, voor het oktober was.
’t Is lang geleden dat de akonieten
hun paars over de grond hebben verspreid,
de roos ontbotte, vol tevredenheid.
De zwaluwen zijn zuidwaarts. En je ziet er
geen flox of aster; net als jij vergaan.
En ook mijn lach tref je nergens meer aan.
Edna St. Vincent Millay