Niet plechtig, lachend, zo doordrenkten wij
de altaren van liefde in het bos.
We plukten haastig vruchten, nog onrijp,
lieten nachtvlinders van de liefde los.
De nette planten van die liefde en
zijn moeders grond vertrapten we profaan.
We maakte slingers en we boeiden hem,
we richtten in zijn huis een feestmaal aan.
Nog houdt die god zich stil, maar ik vermoed,
hoewel we in zijn vuur op moesten gaan,
ons bloed op zijn altaar vergoten moet,
dat hier voortaan een bos is zonder naam,
grond voor de ruige geitenschaar van Pan.
Voorgoed ontvlucht vandaar: een vrouw en man.
Edna St. Vincent Millay