Sonnetten van een ongeënte boom 1

Zo keerde ze terug, weer in zijn huis,
waakte ze aan zijn bed tot aan zijn dood,
al hield ze niet van hem. De winterbui
plensde in ’t botervat waarin zij ooit
rode geraniums had laten stralen.
Je kon nog steeds hun rotte stelen zien.
Een tak knapte. Ze moest brandhout gaan halen.
Blootshoofds holde ze snel een stap of tien
tot aan de schuur, waar aan het natte dak
een klimplant door de wind werd rondgeslingerd.
Zo zag ze die terneergeslagen wingerd
(en iemand in een schort, op haar gemak,
de mouwen opgerold die lentedag,
die zaaide en in gedachten al het latere bloeien zag).

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

oktober 2010

So she came back into his house again And watched beside his bed until he died, Loving him not at all. The winter rain Splashed in the painted butter-tub outside, Where once her red geraniums had stood, Where still their rotted stalks were to be seen; The thin log snapped; and she went out for wood, Bareheaded, running the few steps between The house and shed; there, from the sodden eaves Blown back and forth on ragged ends of twine, Saw the dejected creeping-jinny vine, (And one, big-aproned, blithe, with stiff blue sleeves Rolled to the shoulder that warm day in spring, Who planted seeds, musing ahead to their far blossoming).