Ze staarde naar hem, enkel kil en dood,
het leek al gek dat ze ooit naast hem lag,
nacht na nacht in dat bed, zo koud, zo groot,
dat het nooit meer zal zijn zoals het was.
De warmte van zijn zo begerig lijf
was weg, leek het, de spieren, altijd strak,
waren nu slap. Het laken zette stijf
voor haar vandaag die zware lijnen af,
zijn zo vertrouwde lengte, maar toch niet.
Alsof ze sluw en trots naar binnen gaat
waar haar man op het spreekgestoelte staat,
en daar een onbekende bezig ziet –
De man die naast haar zit, zijn leeftocht eet,
klein, raar, van haar: ineens niet meer van haar, niet ingedeeld.
Edna St. Vincent Millay