Sonnetten van een ongeënte boom 17

Ze staarde naar hem, enkel kil en dood,
het leek al gek dat ze ooit naast hem lag,
nacht na nacht in dat bed, zo koud, zo groot,
dat het nooit meer zal zijn zoals het was.
De warmte van zijn zo begerig lijf
was weg, leek het, de spieren, altijd strak,
waren nu slap. Het laken zette stijf
voor haar vandaag die zware lijnen af,
zijn zo vertrouwde lengte, maar toch niet.
Alsof ze sluw en trots naar binnen gaat
waar haar man op het spreekgestoelte staat,
en daar een onbekende bezig ziet –
De man die naast haar zit, zijn leeftocht eet,
klein, raar, van haar: ineens niet meer van haar, niet ingedeeld.

Edna St. Vincent Millay


Geplaatst op

oktober 2010

Gazing upon him now, severe and dead, It seemed a curious thing that she had lain Beside him many a night in that cold bed, And that had been which would not be again. From his desirous body the great heat Was gone at last, it seemed, and the taut nerves Loosened forever. Formally the sheet Set forth for her today those heavy curves And lengths familiar as the bedroom door. She was one who enters, sly, and proud, To where he husband speaks before a crowd, And sees a man she never saw before — The man who eats his victuals at her side, Small, and absurd, and hers: for once, not hers, unclassified.