Toen sneeuw als schapen lag gevouwen –
de wind komt bedelend voorbij,
de heuvels van de kou steeds blauwer,
een lijkwade bedekt de hei –
hield zij nog stand. En elke dag
broedde ze zichtbaar op de dood:
een buizerd die zijn prooi bezag,
terwijl haar ketel dampend floot.
Gordijnen, op het raam gekleefd,
sloten de tijd af. Ze verijsde,
wou ons doen ijzen. En dat geeft
ontspanning die beklemt, verbijstert.
Ze stierf voor iemand maar iets kon.
In maart liet ijs de beek weer stromen.
Water gaf krullen aan de zon
en elzenkegels schudden bomen.
Geoffrey Hill