Toen je slechts woorden zei, die mij niet zinden,
het was een zilte dag waarop het woud
diep op het land gedrukt werd door de winden,
die sissend nevel aanvoerden en kou,
dacht ik hoe bij Matinicus het tij
aan kwam gestampt, door de Gut aan kwam scheuren,
een fluit waarschuwde van de Rots, vlakbij
kindergehuil, de wind sloot zelf de deuren;
zijn daar de mannen in de herfst vertrokken,
dan staan de vrouwen speurend op het duin,
noordwaarts hun blik, met wapperende rokken,
dahlia’s in de hand, juist uit hun tuin:
De wind van hun volharding, zuid gericht,
waait wat jij zegt terug in je gezicht.
Edna St. Vincent Millay