Veilig in albasten kamers –
niet door de morgen,
de middag geplaagd –
liggen de leden die zullen herrijzen –
steen – door saffieren spanten geschraagd!
Licht lacht de bries in haar zonnige veste –
babbelt de bij
in een oor dat niet hoort;
vogelzang klinkt in een onwetend ritme –
wat een scherpzinnigheid ging hier teloor.
Groots gaat de tijd – in de sikkel – daarboven –
werelden worden –
een hemelse lijn.
Als de kroon valt, geeft de doge zich over –
stil als een stip op een sneeuwvlok kan zijn.
Emily Dickinson