Blijf ik zolang mijn hart nog klopt gevangen,
nu liefdes haat mij met een ketting bindt en
blijf ik naar zoete broodresten verlangen,
slechts op de kille, vuile grond te vinden-
piepend in een benauwde grot, een pad
vangt er treurig een mug, legt die terzijde,
terwijl buiten, in ’t licht, op naar de stad,
schreeuwende mannen met hun koopwaar rijden? …
Perfide prins, die mij beperkt, weet goed:
Ik ken de brieven die mijn afgang tonen.
Want menig man betaalde met zijn bloed
om daarmee uit dit droeve hok te komen,
waarvan bevlekte muren zonder eind,
gekerfd, zuchtend, gekweld getuige zijn.
Edna St. Vincent Millay